Biologie

3. Niet specifieke afweer

Gegeven door:
Richard Mozes
Beschrijving Begrippen Examenvragen

In deze video voor biologie gaan we verder met het onderwerp 'afweer van het organisme', met betrekking tot het lichaam. Hierin wordt de organisatie van de niet specifieke afweer behandeld en herhaald.

Bacterie

Eencellig micro-organisme

Cel

Kleinste bouwsteen waar alle levende organismen uit zijn opgebouwd

Cytoplasma

Het grondplasma in de cel en de bijbehorende structuren

Cytoskelet

Bestaat uit microtubuli (buizen) en microfilamenten (vezels). Het is een netwerk dat allerlei dingen regelt in de cel. Het cytoskelet speelt ook een rol in de stevigheid en het regelen van transport.

Fagocytose

Insluiten en verteren van ziekteverwekkers door fagocyten (macrofagen en granulocyten).

Immunisatie

Het immuun worden voor een bepaalde ziekte, men is gedurende een bepaalde tijd niet meer vatbaar is voor een bepaalde ziekte.

Immuun

Weerstand tegen een bepaalde ziekte. De immuniteit kan actief of passief verworven zijn.

Macrofaag

Grote witte bloedcel, die fagocyteert.

Pathogenen

Ziekteverwekkers.

Specifieke afweer

Afweer gericht tegen 1 type ziekteverwekker.

Talg

Vetachtige stof die wordt afgegeven door de talgkliertjes die het haar en de hoornlaag soepel houden.

Hondsdolheid of rabiës is een besmettelijke virusziekte die onder mensen wereldwijd meer dan 50.000 dodelijke slachtoffers per jaar eist. De ziekteverwekker wordt overgedragen via speeksel door een beet van een besmet zoogdier. Dit hoeft lang niet altijd een dolle hond te zijn: vooral vleermuizen en vossen zijn berucht als gastheer. Het virus vermeerdert zich in de eerste fase na besmetting in de spieren. Als de concentratie virusdeeltjes hoog genoeg is, dringt het virus het zenuwstelsel binnen. In deze fase zijn de symptomen: lichte koorts, hoofdpijn, verminderde eetlust, keelpijn en misselijkheid. Via zenuwcellen bereikt het virus het centrale zenuwstelsel. Dan begint de neurologische fase van het ziekteproces met als symptomen: hyperactiviteit, nekstijfheid stuiptrekkingen en verlammingsverschijnselen. Bij ongeveer de helft van de patiënten treedt hydrofobie op. Dat wil zeggen dat bij het zien van vloeistof of bij een poging tot drinken spierspasmen ontstaan van de slik-, nek- en of ademhalingsspieren, met als gevolg 'schuim op de mond'. Uiteindelijk raakt de patiënt in coma. Als de zenuwen in het ademhalingscentrum aangetast worden, kan dit de patiënt fataal worden.


De eerste weken ontsnapt het virus aan het afweersysteem van zijn gastheer. 

Op welke plaats bevindt het virus zich dan?

A - In het bloedplasma

B - In een cel

C - In het maagdarmkanaal

D - In de weefselvloeistof

A1: Stofwisseling van de cel

A2: Stofwisseling van het organisme

A3: Zelfregulatie van het organisme

A4: Afweer van het organisme

A5: Waarneming door het organisme

A6: Regulatie van ecosystemen