Wat is een ecosysteem?
Je kunt een ecosysteem zien als alle organismen in een bepaald gebied, hun onderlinge wisselwerking en hun leefomgeving. Je kunt bijvoorbeeld denken aan de savanne, een bos, een jungle of een koraalrif. Het is wel belangrijk dat de leefomgeving min of meer hetzelfde eruit ziet, al zijn de grenzen van waar een ecosysteem begint of eindigt vaak een beetje vaag.
Biotische en abiotische factoren
Alles wat in een ecosysteem aanwezig is, kun je in twee categorieën indelen: biotische factoren en abiotische factoren. De biotische factoren in een ecosysteem zijn alle levende onderdelen van een ecosysteem. Denk hierbij bijvoorbeeld aan dieren en planten, maar ook aan schimmels en bacteriën.
De abiotische factoren zijn alle dingen in een ecosysteem die niet levend zijn. Ze zijn ook niet dood, maar ze zijn levenloos. Denk bijvoorbeeld aan de stenen in een ecosysteem, maar ook het klimaat, zoals de temperatuur, de hoeveelheid neerslag, de hoeveelheid licht en de hoeveelheid wind. Dit zijn dus heel uiteenlopende voorbeelden, die toch allemaal onder de abiotische factoren vallen.
Het grootste verschil tussen biotische en abiotische factoren is dat biotische factoren levend of dood kunnen zijn, en abiotische factoren alleen maar levenloos.
Leefgemeenschappen
Alle organismen die zich in het ecosysteem bevinden, vormen een leefgemeenschap. Een leefgemeenschap is een soort samenwerking van alle organismen samen in een ecosysteem. Binnen zo’n leefgemeenschap leven vaak meerdere soorten organismen, en ook meerdere individuen van hetzelfde soort organisme. Zo’n groep individuen van hetzelfde soort organisme noem je een populatie, en je kunt ze herkennen aan dat de individuen in zo’n groep met elkaar kunnen voortplanten. Het aantal organismen in een populatie noem je de populatiegrootte, en die kan iets zeggen over hoe goed dat organisme het doet binnen het ecosysteem.
Om hiervan een voorbeeld te geven: denk maar aan een bos waarin veel eikenbomen, varens en bramen staan, en waarin eekhoorntjes, muizen en uilen leven. Er zijn in dit bos dus populaties van eikenbomen, varens, bramen, eekhoorntjes, muizen en uilen. Als je het hele bos door gaat lopen en je telt alle individuen van deze verschillende populaties, weet je hoe groot de populaties zijn. Dat heet, zoals we net hebben besproken, de populatiegrootte per organisme.
Samenwerking tussen organismen
De laatste en vierde stap gaat over de samenwerkingen tussen organismen. Allereerst is het belangrijk om te bedenken dat hoe meer voedsel er voor een organisme aanwezig is in het ecosysteem, hoe groter de populatie zal worden. Is er juist te weinig voedsel, dan zal de populatie afnemen. Het gezegde ‘de een zijn dood is de ander zijn brood’ kun je hier heel goed zien.
Denk maar aan het ecosysteem waar we het net over hadden. In een bos leven de uilen van de muizen die zij vangen. De muizen op hun beurt, leven onder andere van de bramen die aanwezig zijn in het bos. Zijn er dus veel bramen in het bos, dan komen er veel muizen, en als er veel muizen zijn, is er ook genoeg voedsel voor veel uilen. Je ziet dus dat deze soorten van elkaar afhankelijk zijn. Dit kun je ook op papier weergeven in een voedselweb. Hierin zie je alle voedselrelaties die zich in een levensgemeenschap bevinden. In zo’n voedselweb spelen drie verschillende typen organismen ieder een even belangrijke rol. Dit zijn 1. De producenten, 2. De consumenten en 3. De reducenten.
Producenten
Deze groep organismen produceert organische stoffen, zoals glucose of eiwitten. Vaak zijn dit planten die zich in een ecosysteem bevinden. Zij produceren door middel van fotosynthese glucose, wat vervolgens weer kan worden gebruikt door andere organismen en de planten zelf voor de verbrandingsprocessen in de cel – en dit levert energie op.
Consumenten
Het tweede type organismen zijn de consumenten. Deze groep leeft van andere organismen. Zij hebben de glucose en de eiwitten - die de producenten maken - nodig voor hun eigen verbranding en groei in hun lichaam. Zij kunnen dit niet zelf maken, dus zullen ze altijd iets moeten eten om genoeg energie binnen te krijgen. Binnen de groep van de consumenten kun je ook weer onderscheid maken in organismen die planten eten. Je hebt de herbivoren, zoals koeien, organismen die zowel planten als dieren eten: de omnivoren (zoals de mens), en organismen die alleen andere dieren eten: de carnivoren, zoals uilen. Carnivoren eten dus nooit producenten! Predatoren – de dieren die op andere dieren jagen en ze vervolgens opeten, zoals leeuwen, en de afvaleters, zoals gieren, horen ook tot de groep van de consumenten.
Reducenten
Dit zijn voornamelijk schimmels en bacteriën. Zij breken niet-geconsumeerd of dood materiaal, zoals poep of dode dieren, af tot kleine stukjes. Dit kan vervolgens weer door producenten worden gebruikt om te groeien en stoffen te produceren. Ondertussen gebruiken ze de overgebleven glucose en eiwitten zelf ook om te verbranden en dus om energie te hebben, maar ook om te groeien.
Als we nu het voedselweb van het bos er weer bij pakken, kunnen we deze typen organismen ook gaan benoemen. Op de onderste rij staan de planten, en dus de producenten. Op de middelste rij staan vaak eerst de herbivore consumenten en daarna de omnivore consumenten. Op de bovenste rij staan de carnivore consumenten. Iedere keer als er een stap is waarbij het ene type organisme het andere type organisme eet, komt er weer een laag in het voedselweb erbij. Reducenten worden vaak niet toegevoegd in een voedselweb, omdat ze niet vaak tot op soort worden bepaald, en ze er altijd zijn. Dat betekent niet dat ze onbelangrijk zijn of niet bestaan, dus je moet ze wel kennen!