In deze kennisclip voor aardrijkskunde over de waterkringloop vertellen we je over het proces van de korte en de lange waterkringloop. Ook kijken we naar verschillende soorten rivieren en hun kenmerken zoals de bovenloop, middenloop en benedenloop.
In deze kennisclip voor aardrijkskunde over de waterkringloop vertellen we je over het proces van de korte en de lange waterkringloop. Ook kijken we naar verschillende soorten rivieren en hun kenmerken zoals de bovenloop, middenloop en benedenloop.
Aardrijkskunde vmbo domein b
We bespreken eerst het begrip waterkringloop. Het water in de natuur maakt een rondedansje, kun je zeggen; het loopt rond, vandaar waterkringloop.
We onderscheiden dan de korte en de lange waterkringloop.
Deze gaat in acht fases:
2. Een kleine deel van dat water verdampt;
3. De damp stijgt op;
4. Hoog in de atmosfeer koelt het af en;
5. condenseert: ofwel, letterlijk, de damp verdikt zich, dat wil zeggen: er vormen zich kleine waterdruppeltjes;
6. Deze vormen zich tot wolken;
7. Waarin de druppeltjes groter en zwaarder worden;
8, en vallen dan als neerslag ofwel regen weer in de zee terug, enzovoort: de kring is rond.
Bij de lange waterkringloop is de procedure hetzelfde tot en met punt 6, de wolkenvorming.
7. Maar nu worden deze wolken door de wind ofwel luchtstromen boven land geblazen;
8. De druppeltjes worden weer groter en zwaarder;
9. En vallen als neerslag (regen, sneeuw, hagel) op de grond of in een meer/kanaal/moeras/sloot/rivier.
Dee neerslag op de grond kan daar in bevroren vorm blijven liggen, maar meestal zakt het er in: infiltreren heet dat, en dan wordt het grondwater. In de waterkringloop is grondwater de grootste opslagplaats van zoet water.
1. Planten en bomen kunnen een deel van dat grondwater opzuigen en scheiden het later deels af in de vorm van damp, en dat is dus een eerste vorm van de lange waterkringloop. Transpiratie heet dat.
2. Maar de neerslag kan via de bodem of het grondwater ook uitkomen in het oppervlaktewater (meer, rivier, sloot, moeras, kanaal). Afstromen heet dat. De neerslag kan daar, in/op het water deels verdampen.
3 Of de neerslag zal via een rivier of kanaal naar de zee stromen, en daar dan via deze omweg verdampen.
Vormen van neerslag zijn regen, sneeuw en hagel. Als de damp hoog in de lucht komt, waar het onder nul graden is, dan bevriest het. Er vormen zich ijskristallen. Als deze weer naar beneden vallen smelten ze naarmate ze dichter bij de aarde in de warmere luchtlagen terecht komen.
Zo komen ze dus weer in de zee of op de aarde terug in de vorm van hagel, sneeuw of regen.
Neerslag, in welke van de drie vormen dan ook, bestaat altijd uit zoet water. Zout water kan trouwens niet bevriezen. Rivieren en grondwater bestaan ook uit zoet water, evenals hun damp. Het grootste deel van al het zoete water op aarde zit in gletsjers en ijs. Grappig genoeg is de damp van de zeeën altijd zoet, terwijl de zee zelf altijd zout is. Het zout blijft in de zee achter. In het overgangsgebied tussen rivier en zee, in de riviermonding dus, is er een mengsel van zoet en zout, en dat heet brak water.
We onderscheiden 4 soorten rivieren:
1. Gletsjerrivier - wordt gevoed door het smeltwater uit de hoge bergen. Van de gletsjer of landijs.
2. Regenrivier - wordt gevoed door regenwater. De Maas is er een voorbeeld van.
3. Gemengde rivier - wordt eerst door smeltwater gevoed, waarbij zich al snel in de lagere gebieden het regenwater voegt. De meeste rivieren in Europa zijn gemengde rivieren. De Rijn is er een voorbeeld van.
4. De Wadi - dit is meer een bedding dan een rivier. Deze staat het grootste deel van het jaar droog. Vinden we veel in warme landen.
Een rivier stroomt van hoog naar laag, hij baant zich een weg naar zee. Elke rivier heeft een stroomgebied. Dat is het gebied rond de rivier waarvan hij zijn water krijgt. De neerslag stroomt al of niet via zijn zijrivieren naar de hoofdrivier. De grens tussen twee stroomgebieden heet de waterscheiding. Deze ligt in een gebied met reliëf, bergachtig en wat hoger.
Een rivier met al haar zijrivieren heet het stroomstelsel. Dat bestaat van boven naar beneden uit:
Soms verdeelt een rivier zich dan weer in kleinere aftakkingen. Er ontstaat een deltagebied. Rivierdelta is het stelsel van aftakkingen in een kleiner gebied. In dat lagere deel vindt dan ook sedimentatie plaats. Fijn zand en klei zet zich daar af. Dat kan vruchtbare grond opleveren. Je vindt in de delta dus veel landbouw. Sedimentatie betekent afzetting door rivieren, maar ook zeeën, ijs of wind kunnen stenen en grond vervoeren en afzetten.
De 'schommelingen in de hoeveelheid waterafvoer per jaar' van een rivier heet regiem. De totale hoeveelheid water die de rivier afvoert in een bepaalde tijd heet debiet. Regiem en debiet kunnen binnen die tijd behoorlijk schommelen, variëren. Een grote hoeveelheid waterafvoer in korte tijd heet piekafvoer.
De stroomsnelheid bepaalt vaak de grondsoorten die de rivier meeneemt. Stroomt hij hard, dan kan hij zwaardere dingen als stenen meeslepen. Stroomt hij langzaam zal het vooral sedimentatie als zand en klei zijn. Eerst gaan de rivieren hier in Nederland door zandrijke gebieden. Zand stroomt makkelijk mee en dan gaat de rivier meanderen. Hij slingert zich in bochten door het landschap.
In die bochten zet hij zand en slib af in de binnenbochten aan de oevers, ja: sedimentatie. In de buitenbochten wordt de rivier juist breder. In het midden worden de rivieren dan dieper, doordat ze daar sneller stromen en het zand daar meenemen.
De meeste rivieren in Nederland hebben dijken tegen overstroming. Maar er zijn ook rivieren zonder dijken. Die hebben oeverwallen: afzettingen langs de rivier van grof zand. Hij ligt meestal wat hoger en kan gebruikt worden voor landbouw of vee of zelfs bewoning. Stroomt hij toch over, dan blijft er daarna vaak weer sedimentatie van zand en klei achter en wordt de oeverwal op den duur steeds groter. Dan vormt hij een soort natuurlijke dijk. Zand bezinkt eerder dan klei. Die klei bezinkt dus verder weg en heet komgrond. De meest gebied in het midden van Nederland liggen in komgrondgebieden.
Om overstromingen tegen te gaan zijn er langs de rivieren dijken gemaakt. Zomerdijken en winterdijken. In de doorsnede van een rivier hierbij zie je dan waaruit de rivier en zijn omgeving bestaat:
Het is een gebeid tussen de zomerdijken, met een smalle bedding, het water staat laag in de zomer, de rivier heeft dus een klein debiet. De stroom wordt in het midden gehouden door kribben, dat zijn lage dammen die dwars op de zomerdijk staan. Een eind verderop liggen de winterdijken.
Ze zijn een stuk hoger, want 's winters is er meer aanvoer van water en dat gaat over de zomerdijken heen. Hoogwater noemen we dat. Het komt dan in de uiterwaarden terecht, het gebied dat tussen winter- en zomerwijk inligt. Ze zorgen ‘s winters voor de piekafvoer. ’s Zomers staan die uiterwaarden vaak droog, er kan gras groeien en er kunnen schapen of koeien grazen.
In Nederland monden verschillende rivieren uit. De plek waar de rivier eindigt heet een riviermonding meestal in zee.
De grote rivieren met hun stroomgebieden die hier uitmonden zijn:
1. De Maas. De Maas is 950 kilometer lang en ontspringt in Frankrijk, een regenrivier. Het stroomt door Luxemburg en België, maar ook door Nederland.
2. De Schelde. 350 kilometer lang, ontspringt in Noord-Frankrijk, gaat via België (Antwerpen) naar Zeeland, Nederland.
3. De Rijn is 1230 kilometer, ontspringt in Zwitserland als gletsjerrivier uit het Gotthardmassief. Gaat door zes landen. Wordt gevoed door zijrivieren en is dan een gemengde rivier. Komt bij Lobith ons land binnen (grens met Duitsland). Vertakt zich vervolgens in Waal (richtging Rotterdam en Noordzee) en Neder-Rijn/Lek (via IJssel naar IJsselmeer en de Noordzee).