Emancipatie, scholenstrijd en verzuiling
Het begin van de negentiende eeuw kenmerkte zich door de toename van het bewustzijn van achtergestelde posities in de samenleving bij mensen. Zij probeerden hier iets aan te veranderen en de situatie te verbeteren door zich in groepen te verenigen. Voorbeelden van deze groepen mensen zijn arbeiders, vrouwen, protestanten en rooms-katholieken. Een vereniging van arbeiders noemen we een vakbond; deze bestaan nog steeds.
In 1848 werd in Nederland de wet van vrijheid van onderwijs vastgelegd in de grondwet. Wel was er veel verschil tussen de scholen. Zo werden openbare scholen door de staat gefinancierd, terwijl religieuze scholen alles zelf moesten betalen. Zij waren het daar natuurlijk niet mee eens en er ontstond een langdurige ruzie, die we de ‘scholenstrijd’ noemen. Pas in 1917 kwam er een eind aan de strijd. De confessionelen wonnen, wat ertoe leidde dat vanaf dat moment alle soorten onderwijs door de staat gefinancierd zouden worden.
Steeds meer vrouwen werden zich bewust van het oneerlijke onderscheid tussen man en vrouw. De emancipatie van vrouwen noemen we ook wel feminisme. Het doel van feministen in die tijd was om ervoor te zorgen dat vrouwen ook kiesrecht kregen en dat zij evenveel rechten kregen als mannen. Dankzij het feminisme steeg het aantal meisjes dat naar school ging en het aantal vrouwen dat ging werken snel. Dit gebeurde niet alleen in Nederland, maar was een wereldwijd proces.
In het grootste deel van de twintigste eeuw speelde verzuiling een grote rol. Verzuiling is de verdeling in groepen in de samenleving, met verschillende overtuigingen. De verschillende zuilen leefden naast elkaar en vermengden zich maar weinig. De grootste zuilen die we in Nederland kenden waren de katholieke zuil, de protestants-christelijke zuil, de socialistische zuil en de liberale zuil. De zuilen drongen door tot in veel aspecten van het dagelijks leven, zoals de media, het onderwijs, de politiek en zelfs sportverenigingen. Vanaf 1965 nam het steeds meer af: dit noemen we ontzuiling.
De monarchie
Napoleon had er in 1806 voor gezorgd dat Nederland een monarchie werd. Lodewijk Napoleon, de broer van Napoleon Bonaparte, werd koning van Nederland. Na de val van Napoleon werd de zoon van de gevluchte stadhouder Willem V koning: Willem I. Op datzelfde moment werd België bij Nederland gevoegd, wat in 1830 alweer ongedaan gemaakt werd, hoewel Nederland dit pas erkende in 1839. Hoewel er een parlement en een grondwet kwamen, kon Willem I nog steeds alles in zijn eentje beslissen. Dit zorgde ervoor dat hij enorme bedragen kon uitgeven, waardoor Nederland bijna failliet ging. In 1840 werd hij opgevolgd door Willem II, maar daarmee veranderde er vrijwel niets voor de Nederlandse bevolking.
De constitutionele monarchie in Nederland
Doordat de Nederlandse bevolking onder Willem I en Willem II geen inspraak had, kwam er steeds meer onvrede. De rijke en hoogopgeleide burgers wilden meebeslissen. Dezelfde situatie ontstond in Duitsland en Frankrijk. Daar ontstonden rellen en de regerende vorsten werden afgezet. Willem II wilde dit voorkomen en besloot daarom in 1848 om liberaal te worden. Dit hield in dat hij een deel van zijn macht afstond aan het parlement en hij een grondwet liet opstellen. Daarin stond dat de koning aan mocht blijven, maar dat het parlement meer macht zou krijgen. Nederland was vanaf dat moment een constitutionele monarchie. De politieke beslissingen werden niet meer door de koning genomen en de koning werd onschendbaar. Alle verantwoordelijkheid voor het bestuur van Nederland kwam bij het parlement te liggen.
Kiesrecht
Hiermee was Nederland nog geen democratie, want er was nog slechts een kleine groep die de volksvertegenwoordiging mocht kiezen. Dit waren mannen die rijk waren en een bepaald bedrag aan belasting betaalden. Dit noemen we censuskiesrecht: alleen de rijke laag van de bevolking mocht stemmen. Vrouwen mochten in deze tijd nooit stemmen, ook niet als ze rijk waren. De socialisten zetten zich in voor kiesrecht voor meer mannen, wat in 1887 werd toegekend.
Feministen wilden ervoor zorgen dat er ook een vrouwenkiesrecht werd ingevoerd. In 1901 had de helft van alle mannen kiesrecht, waarna er protesten en handtekeningenacties opkwamen. Uiteindelijk werd eerst het algemene kiesrecht voor mannen aangenomen in de pacificatie van 1917, waarna het passief kiesrecht voor vrouwen een feit werd. Dit hield in dat vrouwen wel gekozen mochten worden, maar ze zelf niet mochten kiezen. Twee jaar later – in 1919 – kregen wel alle vrouwen kiesrecht.
Nieuwe politieke stromingen
Na de val van Napoleon, wiens regeringsperiode ten einde kwam nadat hij de slag bij Waterloo verloor, wilden de oude machtshebbers alles terugkeren naar de tijd vóór Napoleon. We noemen dit ‘restauratie’. Dit ging niet zo makkelijk als ze gehoopt hadden, doordat er dankzij democratische revoluties allerlei nieuwe politieke stromingen waren ontstaan. Zij waren tegen de restauratie.
Een van deze nieuwe politieke stromingen was het liberalisme. Liberalen willen dat de overheid zich zo min mogelijk bemoeit met het volk. Ook willen ze een garantie van hun burgerrechten, gelijkheid in de wet en individuele vrijheid. De overheid moest zorgen voor veiligheid en de vrije markt met rust laten. De naam die we hieraan geven is de ‘nachtwakersstaat’. Het liberalisme was voornamelijk populair onder de hogere klasse van de bevolking.
Een andere stroming die rond die tijd op kwam was het nationalisme. Bij het nationalisme staat centraal dat de mens trouw is of moet zijn aan zijn eigen natie, staat of volk. Voor nationalisten is de eigen geschiedenis, cultuur en taal belangrijk. Ze vinden dat het volk een nationaal karakter nodig heeft. De opkomst van het liberalisme en het nationalisme in Europa zorgde voor veel spanningen, omdat deze partijen groter veranderingen teweeg wilden brengen. Na 1900 werd het nationalisme een agressieve stroming.
Een andere opkomende stroming, die rond 1850 ontstond, was het confessionalisme. Het confessionalisme wilde godsdienstige ideeën via de politiek tot uitvoering laten brengen. Ze zagen dat steeds minder mensen het christendom aanhingen en probeerden dit via de politiek tegen te gaan. De katholieken waren altijd al een minderheid geweest in Nederland en ook calvinisten waren wat achtergesteld in de samenleving, waardoor je het confessionalisme ook kunt omschrijven als een emancipatiebeweging. Confessionelen streefden onder andere naar gelijke berechting van gelovigen.
Ook groeide de aanhang van het socialisme. Deze politieke stroming streeft naar gelijkheid, sociale rechtvaardigheid en solidariteit. De overheid moet een sterke rol hebben en ervoor zorgen dat macht en goederen op een eerlijke manier verdeeld worden. Het socialisme was vooral populair onder arbeiders.
De allereerste politieke partij van Nederland werd in 1879 opgericht. Dit was een partij van de confessionelen, en kreeg de naam ARP: Antirevolutionaire partij. De ARP streefde naar openbaar onderwijs en uitbreiding van het kiesrecht. Vooral het laatste punt zorgde ervoor dat de partij veel stemmen kreeg.