Biologie

4. Aanpassingen van het organisme

Gegeven door:
Quirine Hakkaart
Beschrijving Begrippen

Op deze pagina wordt jou alles uitgelegd over hoe verschillende organismen zich aanpassen aan hun omgeving. Een organisme is een levend wezen en in deze video richten we ons op planten en dieren. Zoals je misschien al wel weet, passen organismen zich aan aan hun omgeving. Dit wordt ook wel adaptatie genoemd. Let goed op, want over dit onderwerp zullen vragen gesteld worden op het eindexamen biologie vmbo! Je kunt je goed voorbereiden op het examen of toetsen door deze en andere biologie video’s te bekijken. Vergeet ook niet om je kennis na afloop te testen door de examenvraag te maken!

Bestuiving

De overdracht van stuifmeelkorrels uit de helmhokjes van de meeldraad naar de stempel van de stamper

Habitat

Woonplaats van een organisme

Insectbestuiving

Het overbrengen van stuifmeel van een mannelijk voortplantingsorgaan naar een vrouwelijk voortplantingsorgaan door insecten

Organisme

Levend wezen

Stuifmeel

De plantaardige vorm van zaadcellen (mannelijke voortplantingscellen), afkomstig uit de meeldraad van bloemen

Windbestuiving

Het overbrengen van stuifmeel van een mannelijk voortplantingsorgaan naar een vrouwelijk voortplantingsorgaan door de wind

Consument

Een organisme dat andere organismen als voedselbron gebruikt (= een heterotroof organisme)

Producent

Organisme dat organische stoffen uitsluitend uit anorganische stoffen produceert met behulp van energie uit de levenloze natuur (planten of autotrofe bacteriën)

Reducenten

Breken organische stoffen af tot anorganische stoffen (bacteriën en schimmels)

DNA

Drager van erfelijke informatie in alle bekende organismen

A1. Cellen staan aan de basis

A2. Planten en dieren en hun samenhang

Aanpassingen van organismen

We beginnen met het eerste onderwerp, namelijk de vraag ‘hoe zijn organismen aangepast aan hun omgeving?’ Allereerst is het belangrijk om te bedenken dat organismen zijn aangepast aan de omgeving waar zij in leven. Een deel van deze omgeving wordt bepaald door abiotische factoren, zoals temperatuur, regenval of hoeveelheid licht die ergens aanwezig is. Als organismen niet zijn aangepast aan bijvoorbeeld de hoeveelheid regen of de temperatuur in een bepaald gebied, dan zullen ze daar heel snel dood gaan.


Die aanpassingen zie je vaak terug in de vorm van het organisme. Die vorm is aangepast aan de functie die dat organisme heeft. Denk bijvoorbeeld aan het snelle lichaam van een cheeta, die op die manier zijn eten kan vangen, en dus in leven kan blijven. Een ander voorbeeld zijn planten die, op plekken waar minder water beschikbaar is, dikke, stugge en kleine bladeren krijgen met een dikke waslaag, zoals een cactus. Vorm en functie van een organisme is hierbij dus aan elkaar gekoppeld.


Aanpassingen van planten

Allereerst gaan we kijken naar de bestuiving van planten. Bij bestuiving wordt stuifmeel - de mannelijke voortplantingscellen van planten - van de meeldraden van de ene plant naar de stamper van een andere plant gebracht. Hierdoor kunnen vruchten ontstaan. Er zijn twee typen bestuiving die erg belangrijk zijn:


1. Allereerst is er windbestuiving. Bij deze manier van bestuiving worden de stuifmeelkorrels aan de wind meegegeven. Dit zie je vaak bij grassen, maar ook bij berken. Je kunt van deze stuifmeelkorrels veel last hebben als je hooikoorts hebt. Zowel de stampers als de meeldraden van wind-bestuivende planten steken vaak ver uit de bloem, om zowel het afgeven als het opvangen van het stuifmeel zo gemakkelijk mogelijk te maken. Dit type planten maakt vaak geen nectar, en de bloemen geuren ook niet. Het stuifmeel is erg licht, omdat het niet meteen naar beneden mag vallen, en de kroonbladeren zijn vaak erg onopvallend.


2. Als tweede is er insectbestuiving. Hierbij nemen insecten de stuifmeelkorrels van de ene naar de andere plant mee. Insecten worden door nectar, geur of kleur naar een bloem gelokt. In de bloem zit vervolgens plakkerig stuifmeel, wat er voor zorgt dat het insect het stuifmeel makkelijk meeneemt naar een volgende bloem. De meeldraden en de stamper van bloemen die door insecten worden bestoven, zitten vaak diep in de bloem. Voorbeelden van planten met insectenbestuiving zijn: de passiebloem, een vlinderstruik en vingerhoedskruid.


Het tweede voorbeeld van aanpassingen van planten gaat over de verschillende type planten die er zijn, en die je moet kennen voor het eindexamen. Het zijn er vier:


  1. Klimplanten: Dit zijn planten waarbij de stengels omhoog klimmen, zoals bij klimop of kamperfoelie. De stengels moeten ondersteund worden bij het groeien, omdat ze anders omknakken.
  2. Als tweede heb je de voorjaarsbloeiers. Zoals de naam al zegt, bloeien deze in het vroege voorjaar. Denk maar aan sneeuwklokjes of narcissen. In de zomer en herfst slaan deze bloemen energie op in hun bollen, zodat ze in het voorjaar snel kunnen groeien en bloeien.
  3. Het derde type planten zijn de rozet-vormende planten. Hierbij zitten de bladeren allemaal in een kring dicht op elkaar gepakt, net boven de grond. Zo’n kring noem je een rozet. Een paardenbloem is hiervan een goed voorbeeld.
  4. Het vierde en laatste voorbeeld zijn de waterplanten met drijvende bladeren. Zij bevinden zich, zoals de naam al doet vermoeden, op vochtige plekken; vaak in het water. Een waterlelie is hier een goed voorbeeld van. Deze plant heeft luchtkamers in zijn bladeren, waardoor de bladeren blijven drijven aan het wateroppervlak.


Aanpassingen van dieren

Allereerst beginnen we met de gasuitwisseling. Dieren nemen zuurstof op uit de lucht, en geven daar koolstofdioxide weer aan af. Dit gebeurt in gespecialiseerde organen, die per type dier kan verschillen. Zo gebruiken insecten kleine ademhalingsbuisjes, die ook wel tracheeën worden genoemd. Vissen hebben daarentegen kieuwen waar water doorheen stroomt, waarmee ze zuurstof uit het water kunnen opnemen. Bij sommige jonge amfibieën, zoals kikkervisjes, vindt de uitwisseling gewoon via de huid plaats, maar de meest bekende manier van gasuitwisseling is toch wel de gasuitwisseling die wij mensen ook hebben: via de longen.


Voortbewegingen

Als tweede voorbeeld gaan we kijken naar hoe dieren zich voortbewegen. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen de teengangers, de hoefgangers en de zoolgangers. Teengangers zijn dieren die op hun tenen lopen en waarbij de hiel geen contact met de grond maakt, zoals een kat. Hoefgangers zijn dieren die op de toppen van de vingers of tenen lopen, en waarbij de kootjes van de vingers of tenen eindigen in een hoef. Hierdoor kunnen dieren op een harde ondergrond zich alsnog goed afzetten. Voorbeelden hiervan zijn een zebra of een paard. Zoolgangers lopen op hun gehele voet, en waarbij dus ook de hele zool van de voet contact maakt met de grond. Mensen zijn een goed voorbeeld van een zoolganger.


Vogels

Als derde voorbeeld gaan we het hebben over vogels. Daarbij zijn twee verschillende typen aanpassingen interessant: hun poten en hun snavels. De poten van een vogel ondersteunen ook weer de functie die die vogel in een ecosysteem heeft. Zo heb je watervogels, zoals eenden of ganzen, die goed moeten kunnen zwemmen. Zij hebben dus zwemvliezen tussen hun vingers of tenen. Steltlopers, zoals een scholekster, lopen bijvoorbeeld op de grens tussen zee en land. Omdat zij makkelijk weg kunnen zakken, hebben zij ook zwemvliezen, maar daarnaast ook nog lange poten, zodat ze ook een beetje door het water kunnen waden. Roofvogels, zoals een arend, hebben echte klauwen, waarmee ze een prooi goed kunnen grijpen. Zij hoeven niet door het water te waden, dus hebben geen zwemvliezen.


Ook de snavels van vogels dienen een specifiek doel. Spechten, en andere vogels die insecten eten, hebben een puntige snavel. Hiermee kunnen ze insecten goed overal vandaan peuteren! Vinken, en andere vogels die leven van zaadjes, hebben een kegelvormige snavel. Daarmee kunnen ze makkelijk zaadjes pakken of oprapen. Roofvogels, zoals een havik of een torenvalk, moeten vaak hun prooi nog aan stukken scheuren, en hebben daarvoor een haakvormige snavel.


Het gebit

Het vierde en laatste voorbeeld van aanpassingen van dieren gaat over het gebit van zoogdieren. Koeien, olifanten en andere plantenetende zoogdieren hebben zogenaamde plooikiezen, waarmee ze makkelijk de planten die ze eten kunnen fijnmalen. Vleeseters, zoals een kat, hebben knipkiezen. Die knipkiezen werken eigenlijk net als een schaar, en zorgen ervoor dat vlees makkelijk kan worden afgescheurd. Alleseters, zoals wij mensen, hebben knobbelkiezen. Die kunnen eigenlijk van alles wat: ze kunnen planten fijnmalen en ook vlees afscheuren.


Ook de lengte van het maag- darmkanaal van dieren is gerelateerd aan wat ze eten. Planten zijn moeilijk te verteren, dus het maag-darmkanaal van een planteneter is vaak erg lang. Vlees is daarentegen juist makkelijk te verteren, en maag-darmkanalen van vleeseters zijn daarom vaak relatief kort. 


Verschillen tussen individuen

Het derde en laatste onderdeel van deze uitleg gaat over kleine verschillen tussen individuen van één soort. Tot nu toe hebben we het vooral gehad over verschillen tussen soorten, maar binnen een soort zijn soms ook kleine verschillen te zien. Denk bijvoorbeeld aan een net iets langer of korter maag-darmkanaal. Die verschillen kunnen ontstaan omdat deze zo zijn opgeslagen in het genotype, dus in het DNA, of door milieufactoren. Sommige individuen van een soort hebben door deze kleine verschillen een klein voordeel of nadeel om te overleven.