Wiskunde

2. Tabellen

Gegeven door:
Menno Lagerwey
Beschrijving Begrippen

In deze kennisclip voor wiskunde wordt alles besproken wat je voor het examen moet weten over tabellen. Je leert dat een tabel bestaat uit rijen (horizontaal) en uit kolommen (verticaal). We vertellen je hoe je tabellen kan gebruiken aan de hand van meerdere voorbeelden. Gebruik deze uitleg als onderdeel van je examentraining, of om te leren voor andere toetsen.

Kolommen

Een kolom is onderdeel van een tabel. Het is een verzameling van datawaarden, die verticaal zichtbaar zijn

Rijen

Een rij is onderdeel van een tabel. Het is een verzameling van datawaarden, die horizontaal zichtbaar zijn

Tabellen

Een georganiseerde weergave van een aantal gegevens. Het bestaat o.a. uit rijen, kolommen en cellen (één vak uit de tabel)

B1. Formules

B2. Tabellen

B3. Grafieken

Samenvatting voor wiskunde - Tabellen


Tabellen

Een tabel bestaat uit rijen (horizontaal) en kolommen (verticaal). Laten we even kijken naar een voorbeeld van een tabel.


Tabel 1: informatie over de woningsituatie gedurende de 20e eeuw

Deze tabel bestaat dus uit 5 rijen en 4 kolommen.


Rekenen met tabellen

Vraag 1: is het aantal personen per woning sinds 1909 toe- of afgenomen?

We willen weten wat het aantal personen per woning is sinds 1909. We moeten dus uitrekenen hoeveel personen er zijn per 1 woning. We gaan daarom het aantal personen ( inwoners) delen door het aantal woningen. Bij het aantal inwoners en het aantal woningen moet je het getal uit de tabel wel nog keer 1.000 doen.


In 1909 waren er dus 5.668 x 1.000 = 5.668.000 inwoners en er waren 1.327 x 1.000 = 1.327.000 woningen. Je krijgt dus: 5.668.000/1.327.000 = 4,271. In 1909 waren er dus ongeveer 4 personen per woning.


1996: 12.787 x 1.000 = 12.787.000 inwoners en 3.873 x 1.000 = 3.873.000 woningen. Je krijgt dus: 12.787.000 / 3.873.000 = 3,302. Er waren in 1996 dus ongeveer 3 personen per woning. Het aantal personen per woning is dus sinds 1909 afgenomen.


Vraag 2: hoe heeft het aantal personen per kamer zich in de vorige eeuw ontwikkeld?

Laten we kijken naar twee jaartallen, bijvoorbeeld 1909 en 1938. In 1909 waren er 3.977.000 kamers en 5.668.000 inwoners. Je krijgt dan: 5.668.000 / 3.977.000 = 1,425. Dit betekent dat er gemiddeld iets meer dan 1 persoon per kamer was.


In 1938 waren er 7.689.000 inwoners en 8.079.000 kamers. Je krijgt dan: 7.689.000 / 8.079.000 = 0,952. Dus dat is gemiddeld iets minder dan 1 persoon per kamer. Je ziet dat het in de loop van de jaren steeds meer afneemt.


Tot zover de samenvatting over tabellen. Bereid je goed voor op je eindexamen door ook de andere uitlegvideo’s te bekijken!