Dit is de eerste economie video over "intertemporele ruil". Met intertemporele ruil betekent letterlijk "ruilen over de tijd". We kunnen dus consumptie naar voren en naar achteren schuiven in de tijd door te sparen of te lenen. In deze video gaan we vooral kijken naar hoe dit voorkomt bij consumenten.
1. Intertemporele ruil 1

Het kopen van niet-duurzame goederen en diensten om aan je behoeften te voldoen
Ruilen over de tijd. Consumptie kan uitgesteld of naar voren geschoven worden door te lenen of te sparen. Als we lenen dan ruilen we dus eigenlijk consumptie voor dit moment met onze toekomstige zelf die dat later moet afbetalen (plus rente). Als we sparen dan ruilen we geld nu in voor consumptie (plus rente) in de toekomst.
Het feitelijke rentepercentage dat wordt uitbetaald. Hierbij wordt nog geen rekening gehouden met mogelijke inflatie.
De vergoeding die men ontvangt voor spaargeld en betaald voor leengeld
Een deel van het inkomen niet uitgeven om dit later ter beschikking te hebben en eventueel te profiteren van vergoeding in de vorm van rente
Aan een bedrag dat op een bepaald tijdstip ontvangen wordt, wordt een hogere (contante) waarde toegekend dan aan eenzelfde bedrag dat op een later tijdstip wordt ontvangen.
Persoonlijke voorkeur van consumptie
Wanneer iemand een positieve tijdsvoorkeur heeft, betekent dit dat die persoon liever nu consumeert dan later, en spaart hij niet.
Dit wordt ook wel de rente genoemd.
Inflatie betekent dat er minder gekocht kan worden met een euro. Het geld wordt minder waard, doordat de prijzen van producten stijgen.
De werkelijke waarde van de rente, nadat er rekening is gehouden met de prijsinflatie.
In 2012 stijgt de consumentenprijsindex met 2,5% ten opzichte van 2011. Bovendien worden vanaf dat jaar spaartegoeden hoger dan € 21.000 belast met een heffing van 1,2%. Het lijkt erop dat sparen vanaf 2012 minder aantrekkelijk wordt. Dit is te zien in het voorbeeld van Yvonne de Wit, die in 2012 een spaartegoed heeft van gemiddeld € 35.000.
Verklaar zonder berekening dat het reële rendement op spaartegoeden na aftrek van belasting voor Yvonne negatief is.
Een voorbeeld van een juiste verklaring is:
De rente is gedaald tot 2,5% in 2012, terwijl in dat jaar de stijging van de consumentenprijsindex eveneens 2,5% bedraagt. Aangezien er in het voorbeeld ook sprake is van belasting op spaartegoeden, zal het reële rendement voor Yvonne na belastingen negatief zijn.