Samenvatting voor aardrijkskunde - Ongelijkheid en herverdeling
Maatstaven voor inkomen
Als we het hebben over ongelijkheid, dan is het erg belangrijk om goed te begrijpen over welke specifieke vorm van inkomen we het hebben. Daarbij zijn drie verschillen vooral van belang om op te letten:
Inkomen van het individu vs. huishouden
Allereerst moeten we goed opletten of we het hebben over het inkomen van een individu, dus één persoon, of dat van een huishouden. Dat klinkt misschien vanzelfsprekend, maar hier moet je goed op letten, aangezien er erg vaak wordt gesproken over het inkomen van huishoudens.
Het inkomen van huishoudens zegt vaak namelijk veel meer over de financiële situatie van de mensen in een land, aangezien kijken op het individu-niveau een vertekend beeld zou kunnen geven over bijvoorbeeld de ongelijkheid in een land. Zo zouden er veel gezinnen kunnen zijn waarbij één van de twee ouders meer werkt, en de andere meer voor de kinderen zorgt. Als je naar het individu kijkt, zou het lijken alsof er een heel groot inkomensverschil is tussen die ouders, terwijl het veel logischer is om het huishouden te zien als één financiële eenheid.
Arbeidsinkomen vs. totale inkomen
Daarnaast is het van groot belang om het verschil te kennen tussen enkel het arbeidsinkomen en het totale inkomen. Naast het arbeidsinkomen is het namelijk nog mogelijk om uitkeringen te krijgen. Maar, waarschijnlijk nog veel belangrijker: het is ook mogelijk om kapitaalinkomen te verkrijgen, dus inkomen vanuit vermogen. De superrijken van deze wereld krijgen hun inkomen doorgaans voor het grootste deel uit vermogen.
Doordat arme mensen vaak geen vermogen hebben om inkomen uit te halen, en rijke mensen juist steeds meer vermogen hebben om inkomen uit te halen, is er een grote ongelijkheid van vermogen in de wereld. Het is dus belangrijk om het onderscheid te kennen tussen arbeidsinkomen en totale inkomen, inclusief vermogensinkomen.
Primair vs. secundair inkomen
En als laatste moet je het verschil tussen primair en secundair inkomen goed kennen. Het primair inkomen is het totaal van jouw inkomen uit arbeid, onderneming of vermogen, vóór herverdeling, dus eigenlijk voordat de overheid zich ermee bemoeid heeft. Het secundair inkomen is dan het inkomen dat huishoudens daadwerkelijk kunnen gebruiken voor consumptie, dus nadat er belastingen of subsidies overheen zijn gegaan en nadat de overheid zich ermee bemoeid heeft. Belangrijk verschil dus, want de stap van primair naar secundair inkomen bepaalt voor een groot deel de ongelijkheid in een land.
Maatstaven voor ongelijkheid
Er kunnen dus grote ongelijkheden voorkomen tussen de inkomens van huishoudens die we door middel van belastingen en subsidies kunnen verkleinen. Maar, hoe meten we die inkomensverschillen dan? Daarvoor zijn verschillende methoden, waarvan we er twee moeten kennen
Gini-coëfficiënt
Ten eerste de Gini-coëfficiënt, ook wel de Gini-index, bedacht door statisticus Corrado Gini in 1912. Hiermee wordt in één getal of percentage uitgedrukt hoe groot de inkomensongelijkheid in een land is. Het gaat dan van 0 tot en met 1 of 0% tot en met 100%.
Een gini-coëfficiënt van 0% betekent dat er een perfecte gelijkheid is van de inkomens, dus dat iedereen evenveel verdient. Dit komt in de realiteit natuurlijk niet voor. Een gini-coëfficiënt van 100% betekent dan juist weer dat er een perfecte ongelijkheid is, dus dat één iemand al het inkomen heeft. Alles daartussen geeft dus de mate van ongelijkheid aan.
Hoe hoger de gini-coëfficiënt, hoe groter de ongelijkheid. Zo zie je hier op de kaart dat de ongelijkheid in veel Afrikaanse en Amerikaanse landen hoog is, terwijl deze in Europese landen doorgaans lager is. Extreme ongelijkheid gaat vaak samen met corruptie, waarbij een kleine elite dus extreem veel meer verdient dan de gemiddelde burger. Landen zoals Nederland, met een gezonde overheid en een sterk sociaal vangnet, laten doorgaans minder inkomensongelijkheid zien.
Percentielenratio
Ten tweede is er ook nog de percentielenratio als maatstaf voor inkomensongelijkheid. Dit is eigenlijk een verzamelnaam voor het gebruiken van verhoudingen tussen groepen in een land. Dit kan dus op verschillende manieren worden ingezet. Voorbeelden zijn:
- De verhouding tussen het inkomensaandeel van de 50% laagste inkomens ten opzichte van de 50% hoogste inkomens.
- De verhouding tussen het inkomensaandeel van de 20% hoogste inkomens ten opzichte van de 20% laagste inkomens, ook wel de 80/20 ratio genoemd.
- De verhouding tussen de 1% hoogste inkomens en de 50% laagste inkomens. Als de inkomens in een land dus super ongelijk verdeeld zijn, dan kan de rijkste 1% bijvoorbeeld net zoveel verdienen als de armste 50% van dat land.
Belastingen, uitkeringen en toeslagen
Er kunnen dus grote ongelijkheden zijn die we op verschillende manieren kunnen meten, maar wat kunnen we er aan doen? De overheid kan ongelijkheid tegengaan door belastingen, uitkeringen en toeslagen. Dit tegengaan van inkomensverschillen door middel van overheidsbeleid noemen we nivelleren; de relatieve inkomensverschillen worden kleiner door nivelleren. Als deze inkomensverschillen van huishoudens juist groter worden, dan spreken we van denivelleren.
Belastingen
Om te nivelleren kan een overheid een progressief belastingstelsel hanteren, waarbij je belastingpercentage hoger wordt als je meer verdient. Je marginale belastingtarief, dus je belastingpercentage over je laatst verdiende euro, gaat dan dus steeds iets omhoog. Een degressief belastingstelsel, waarbij je dus juist steeds minder gaat betalen als je meer verdient, zou dan juist zorgen voor denivellering.
Een vlaktaks, dus gewoon één marginaal tarief, zou in theorie geen nivellering of denivellering veroorzaken. Er kan belasting worden geheven over inkomen uit arbeid en inkomen uit vermogen, waarbij er nog allerlei heffingskortingen, aftrekposten en bijtellingen mogelijk zijn om de herverdeling voor specifieke doeleinden mogelijk te maken.
Ook zijn er indirecte belastingen, zoals de btw en accijnzen. Deze belastingen betaal je als je bepaalde producten koopt, dus dit heb je vaak niet door omdat het al in de prijs zit, maar ook dit komt bij de overheid terecht. Daarnaast moeten bedrijven belasting betalen over hun winst, voor BV’s en NV’s noemen we dit vennootschapsbelasting.
Nivelleren door de overheid
De inkomsten die de overheid haalt uit deze belastingen, kan het vervolgens gebruiken om verder te nivelleren, door bijvoorbeeld uitkeringen en toeslagen te gebruiken. Door toeslagen te geven aan mensen met lage inkomens, of uitkeringen aan mensen die bijvoorbeeld geen baan kunnen vinden, verkleinen we het gat met de hogere inkomens.
Uitkeringen en toeslagen zijn dus instrumenten voor herverdeling van inkomens en geven een bepaalde zekerheid aan de inwoners. Doordat je in Nederland bijvoorbeeld een uitkering krijgt als je geen werk kan vinden, heb je een bepaalde zekerheid dat je niet meteen in enorme financiële problemen komt en bijvoorbeeld op straat belandt.
Afweging doelmatigheid en rechtvaardigheid
De herverdeling van inkomens en vermogen is dus belangrijk om ongelijkheid tegen te gaan, maar hoe ver moet een overheid daarin gaan? De meeste mensen zullen het er over eens zijn dat grote ongelijkheid niet rechtvaardig is; het is oneerlijk. Aan de andere kant willen we dat de economie op een efficiënte, doelmatige manier functioneert; dat wil zeggen, we willen de hoeveelheid output maximaliseren met de hoeveelheid input. Een groeiende, goed functionerende economie is namelijk gunstig voor bijna iedereen.
Er is daarbij een afweging tussen rechtvaardigheid, dus hoe eerlijk het is, en doelmatigheid, dus hoe efficiënt het is. Dat zit als volgt. Stel dat de overheid heel veel belastingen heft en hoge uitkeringen uitgeeft om de herverdeling van het inkomen en vermogen rechtvaardiger te maken. Boven een bepaald punt kan dit zorgen voor minder prikkels voor economische activiteiten.
Stel jij moet zo veel belasting betalen dat je bijna niks meer overhoudt van je salaris, dan zal dit je veel minder motiveren om te gaan werken. Mensen zullen minder uren werken, de participatie zal daarom naar beneden gaan, en meer mensen zullen stoppen met werken, dus de arbeidsmarkt uittreden. Ook zullen mensen minder gemotiveerd zijn om zichzelf te scholen, aangezien het uiteindelijk toch minder oplevert, of om te ondernemen, om dezelfde reden.
Daarnaast kunnen hele hoge belastingen er zelfs voor zorgen dat mensen gaan migreren, dus naar het buitenland verhuizen, omdat de belasting daar waarschijnlijk lager is. Ook kan het aanzetten tot belastingontwijking, dus tot fraude, omdat mensen de belasting te hoog vinden. Zo kan een hoger, en daarmee misschien rechtvaardiger, belastingpercentage zorgen voor een veel lagere doelmatigheid.
Deze afruil tussen rechtvaardigheid en doelmatigheid hoeft niet op te treden bij manieren van herverdeling die minder snel leiden tot sterke negatieve prikkels voor economische activiteiten. Denk bijvoorbeeld aan investeringen in goed onderwijs voor iedereen, of de kinderopvang, of andere vormen van sociale zekerheid. Dit geeft de werkende mensen namelijk niet direct een prikkel om minder te gaan werken of belasting te ontduiken, maar geeft wel meer kansen voor mensen met lagere inkomens. Het bevordert dus de rechtvaardigheid maar belemmert niet per se de doelmatigheid.