Maatschappijwetenschappen

2. Vaardigheden, de hoofd-, en kernbegrippen en de 4 paradigma's

Gegeven door:
Rogier Proper
Beschrijving Begrippen

In deze samenvatting voor maatschappijwetenschappen gaan we het hebben over de vaardigheden die je moet hebben om een maatschappelijk probleem te doorgronden. We leren je welke hulpmiddelen er zijn om maatschappijanalyses te maken. Dit gebeurt dan met begrippen, concepten geheten, kernconcepten en hoofdconcepten.

A.1 Introductie van maatschappijwetenschap

A.2 Vaardigheden en begrippen (concepten)

ThumbnailPlay

Vaardigheden om samenlevingen te bestuderen

Om te kunnen zien wat groepen mensen willen of vinden in samenlevingen, hoe ze zich gedragen en wat dat voor gevolgen kan hebben, beheers je de volgende vaardigheden:


  1. Je bestudeert bronnen (artikelen, boeken, onderzoeken, gegevens, grafieken, statistieken) en je moet kunnen beoordelen of de gegevens die je daar tegenkomt objectief of subjectief zijn geformuleerd. Objectief is gebaseerd op feiten die je kunt checken en niet op meningen, subjectief is gebaseerd op een mening en gevoel.
  2. Of je doet zelf onderzoek binnen een groep. Je kan in je klas een enquête houden over een probleem dat zich daar voordoet. Een leraar die geen orde kan houden of gepest wordt, waar veel leerlingen ook last van hebben... of met een steekproef op je hele school.
  3. Je probeert een bepaald aspect van een samenleving te begrijpen en analyseren, je ziet terugkomende gedragspatronen, die je misschien kan toepassen op andere groepen;
  4. Waarmee je een hypothese, dus een veronderstelling creëert, waarbij je afhankelijke en onafhankelijke variabelen kan vaststellen.
  5. Tevens moet je het oorzakelijk verband tussen twee maatschappelijke verschijnselen kunnen benoemen, de causaliteit dus, of slechts de correlatie (samenhang, maar geen oorzaak).
  6. En je evalueert: je volgt een bepaalde redenering over een sociaal onderwerp en trekt daaruit een conclusie;
  7. Waarna je tenslotte uit je bevindingen (bronnen, onderzoek) conclusies kan trekken en daarvoor een redenering opzet: je schrijft argumenten voor je conclusie.


Hoofdconcepten en kernconcepten

Om met deze vaardigheden te kunnen werken, worden in de sociologie en politicologie een aantal begrippen aangereikt, concepten genoemd, waarmee je aan de slag kan. Oftewel: gereedschappen voor het beoordelen van maatschappelijke vraagstukken. Dat zijn hoofdconcepten en kernconcepten. Deze vier hoofdconcepten corresponderen met de domeinen B, C, D en E van maatschappijwetenschappen havo en vwo: Vorming, Verhouding, Binding en Verandering. Het zijn de overkoepelende vier hoofdthema’s waaronder de begrippen vallen waarmee je verschijnselen in de maatschappijontwikkeling kan aanduiden en duiden, verklaren.


Vorming (Domein B)

Dit is het proces waarbij individuen maatschappelijk worden gevormd tot leden van een groep of samenleving. Het is het socialisatieproces. Personen ontwikkelen dan hun identiteit. Ze leren de cultuur kennen waarin ze opgroeien: cultuur, dat is het geheel van gewoonten, regels, normen, waarden en kennis van een groep of samenleving, en het leerproces heet acculturatie. Daarnaast worden ze politiek gesocialiseerd, er wordt hen een ideologie bijgebracht: ideeën over hoe er met macht en gezag omgegaan moet worden.


Verhouding (Domein C)

Dit gaat over hoe individuen zich maatschappelijk gezien van elkaar onderscheiden, het gaat over verschillen, sociale gelijkheid en ongelijkheid en hoe men dat vormgeeft in een samenleving. Het gaat over conflict, maar ook over samenwerking. Politiek gezien gaat het dan over begrippen macht en gezag, en natuurlijk ook over conflict. Over verschillen tussen staten en de betrekking daartussen.


Binding (Domein D)

We hebben het dan uiteraard over sociale binding. Overal waar mensen in groepen zijn, vormen ze sociale bindingen (groepsvorming). Dus kijken we naar relaties en naar sociale afhankelijkheid. Van mensen in een gezin of in een familie. Deze bindingen kenmerken zich door affectie (gevoel), cognitieve overdracht (kennis), en economische en politieke (of wel machts-) bindingen, binnen de groep en van de groep naar de maatschappij. Een begrip als sociale cohesie (samenhang) speelt dan een rol: is die sterk of niet in een bepaalde groep of maatschappij? Voelen de leden van de groep zich sterk verbonden of minder sterk? En: Welke sociale instituties zijn er? Dat zijn formele of informele regels die het gedrag voorschrijven, soms gegoten in de vorm van wetten. Dat zijn dan politieke instituties. Hoe is de representatie (vertegenwoordig) geregeld?


Verandering (Domein E)

Dit hoofdconcept, tenslotte, gaat over veranderingen in een maatschappij en de mogelijke invloeden van individuen of groepen daarop. Deze veranderingen bekijk je aan de hand van begrippen als:

- Rationalisering: hoe geordend is de maatschappij om deze te kunnen beheersen en door en voor wie?

- Individualisering: Hoe functioneren bepaalde personen in een bepaalde maatschappij als individu of als lid van een groep? Hoe vrij zijn ze in die zin?

- Institutionalisering: In hoeverre raken bepaalde regels in een groep of maatschappij steeds meer geaccepteerd, worden ze gemeengoed, een geaccepteerde institutie?


Politiek gezien komen we dan ook nog de begrippen democratisering, staatsvorming en globalisering tegen.