Deze video gaat over de vierde opgave van het natuurkunde vwo-examen van 2014, tijdvak 1. Deze opgave gaat over wielrennen, en we bespreken onder andere de omlooptijd en het vermogen. De video wordt afgesloten met een aantal tips & tricks. Je kunt deze uitleg gebruiken om je goed voor te bereiden op het eindexamen en/of andere toetsen!
Examenopgave 2014 (1), opgave 4
Bij bewegingen wordt de ene energiesoort omgezet in een andere energiesoort. Daarbij spelen de krachten op een voorwerp een belangrijke rol, doordat ze arbeid verrichten
De arbeid (symbool: 𝑊) die een kracht verricht, is de hoeveelheid energie die door de kracht wordt omgezet voor een beweging. Voor het verrichten van arbeid is niet alleen een kracht nodig, maar ook een verplaatsing. De arbeid hangt af van de kracht en de verplaatsing: 𝑾 = 𝑭 ∙ 𝒔. In deze formule is 𝑊 de arbeid (in J), 𝐹 de kracht (in N) en 𝑠 de verplaatsing (in M). Uit de formule volgt de eenheid van arbeid: newton·meter (afgekort: Nm). Voor deze eenheid geldt: 1 Nm = 1 J. De formule om de arbeid van een kracht te berekenen geldt alleen als de kracht 𝐹 en de verplaatsing 𝑠 dezelfde of tegengestelde richting hebben
De afstand tussen twee punten van een cirkel
Het vermogen bereken je met de formule P=E/t of P=U x I
Bij bewegen met een constante snelheid is een voorwaartse kracht nodig om de beweging in stand te houden, tegen de tegenwerkende wrijvingskrachten in. De geleverde energie wordt omgezet in een andere energiesoort: warmte
De eenheid voor de grootheid kracht
De tijd die nodig is voor een omwenteling
De eenheid van vermogen. Het geeft aan hoeveel energie een apparaat in een bepaalde tijd verbruikt