2. Signaalwoorden

Ainsi que (net als), Aussi (ook), D’abord (eerst), D’ailleurs (‘en dan nog iets’), D’autant (plus) que (des te meer omdat), D’une part… d’autre part (enerzijds, anderzijds) De même (op dezelfde manier), Également (ook, eveneens), En outre (bovendien), En plus/ de plus (bovendien), Enfin (ten slotte), Ensuite (bovendien), Et puis (en toen), Même (zelfs), Sinon (overigens)
À l’inverse (omgekeerd), Alors même que (hoewel, terwijl), Alors que (terwijl), Au contraire (daarentegen), Bien que (hoewel), Bien sûr (uiteraard), Cependant (desalniettemin), Certes (zeker), Contrairement (in tegenstelling tot), En contrepartie (integendeel), En fait (eigenlijk/in feite), En revanche (daarentegen), Mais (maar), Malgré (ondanks), Malgré tout (toch), Même si (zelfs als), Néanmoins (desalniettemin), Or (welnu), Par contre (daarentegen), Le paradoxe (de tegenstelling), Par ailleurs (daarentegen), Pourtant (toch), Quand même (toch), Reste que (blijft het feit dat), Toutefois (toch), Tout en (terwijl), Critiquer (bekritiseren), Mettre en doute (in twijfel trekken)
Ainsi (zo), Comme (zoals), Par exemple (bijvoorbeeld)
Afin de (opdat), Le but (het doel), L’objectif (het doel), Pour que (opdat), Sans que (zonder dat), De/en sorte que (opdat)
C’est pour cela que (het is daarom dat..), C’est pourquoi (het is daarom…), C’est que (dat is omdat…), Car (want), En raison de (door/vanwege), Parce que (omdat), Puisque (aangezien), Avant tout (voornamelijk), Surtout (vooral), Tel que (omdat)
À condition que (op voorwaarde dat), Grace à (dankzij), Malgré (ondanks), Sinon (zo niet), Quand (wanneer)
À l’époque (destijds), À l’origine (oorspronkelijk), À partir de (vanaf), Aujourd’hui (vandaag de dag), Auparavant (vooraf/van tevoren), Autrefois (vroeger), Avant (voorheen), D’abord (eerst), De nos jours (tegenwoordig), Depuis (sinds), Dès (vanaf/zodra), Désormais (voortaan), Ensuite (vervolgens), Et puis (en toen), Finalement (tot slot), Hier (gisteren), Lorsque (toen/zodra), Maintenant (nu), Pour l’instant (nu/momenteel), Puis (toen), Toujours (altijd/nog steeds)
Bref (kortom), Donc (dus), En clair (kortom), En effet (inderdaad), En résumé (samengevat), En somme (kortom/samengevat), Finalement (tenslotte), Alors (dus), Voillà pourquoi (dat is omdat)
Ainsi (zo/op die manier), Il en résulte que (daaruit volgt dat), Le résultat (het resultaat), Par conséquent (als gevolg)