Nederlands

3. Schrijfregels

Gegeven door:
Renske Feenstra
Beschrijving Begrippen

Hoi! Welkom bij deze uitlegvideo voor Nederlands. We gaan het dit keer hebben over schrijfregels. Je leert hoe je kunt zien welke regels belangrijk zijn om toe te passen bij je schrijfopdracht: regels over spelling en leestekens.

D1. Schrijfvaardigheid

ThumbnailPlay
ThumbnailPlay
ThumbnailPlay
ThumbnailPlay
ThumbnailPlay
ThumbnailPlay
ThumbnailPlay
ThumbnailPlay
ThumbnailPlay

Samenvatting voor Nederlands - Schrijfregels

Als je een tekst gaat schrijven, bedenk je eerst welke woorden je gaat schrijven. Maar hoe schrijf je die ook alweer? We nemen de belangrijkste regels over spelling nog een keer door.


-D of -T?

Krijgt het werkwoord in de zin nou een d of een t aan het einde? Je gebruikt 't kofschip: wat zijn de regels?

Werkwoorden vervoegen: het blijft lastig. Maar een handig ezelsbruggetje maakt het net wat makkelijker! Nog even over het ezelsbruggetje van 't kofschip.



Zwakke werkwoorden

Zwakke werkwoorden worden in de verleden tijd vervoegd met -de of -te. Maar hoe weet je nu welke uitgang je moet gebruiken? Daarvoor is een ezelsbruggetje bedacht: ‘t kofschip. Bij het vervoegen van zwakke werkwoorden let je op de medeklinkers uit het woord ‘t kofschip, dus de t, f, k, s, ch en p. Het ezelsbruggetje is dan als volgt:

Wanneer de stam (het hele werkwoord zonder -en) eindigt op één van de medeklinkers uit ‘t kofschip, vervoeg je het werkwoord met -te. Alle andere werkwoorden krijgen de uitgang -de.

Nu weet je ook hoe het voltooid deelwoord eruit komt te zien. Deze krijgt namelijk dezelfde -t of -d als uitgang. Neem bijvoorbeeld het werkwoord ‘harken’. De stam daarvan is ‘hark’. De ‘k’ zit in ‘t kofschip en dus krijgen we: zij harkte de tuin en zij heeft de tuin geharkt.

Let op: ‘t kofschip geldt alleen voor de vervoeging van werkwoorden in de verleden tijd.


Voorbeelden:


Missen stam = mis

Ik mis+te

Ik heb gemist


Chatten stam = chat

Hij chat+te

Hij heeft gechat



Lettergrepen

Je bent een tekst aan het schrijven. Je komt aan het einde van een regel, maar het woord dat je op wilde schrijven past niet helemaal op deze regel. Dan zul je het woord op de juiste plek moeten afbreken. De juiste plek om een woord af te breken is direct na een lettergreep!


Op de basisschool wordt het vinden van lettergrepen vaak aangeleerd door mee te klappen wanneer je een woord hardop uitspreekt. Misschien kun je je dit nog wel herinneren. Kijk maar eens mee naar de volgende woorden. Hoe zijn die in lettergrepen verdeeld?

papier

zekerheid

gast

hondenhok

Ging dit goed? Controle: pa-pier, ze-ker-heid, gast, hon-den-hok.



Taalregels

1. staat er één medeklinker tussen twee klinkers? Breek het woord af na de eerste klinker. (bv. ba-naan)

2. staan er meerdere medeklinkers tussen twee klinkers? Breek het woord af na de eerste medeklinker. (bv. pak-ken)


Let op:

Hoewel je bijna altijd gebruik kunt maken van deze twee regels, is het toch goed om onderstaande aanvullingen eens door te nemen:

  • Bij het afbreken mag er nooit maar één letter overblijven. Woorden zoals ogen en apen kun je daarom niet afbreken aan het einde van een regel.
  • Korte woorden met een x mogen niet worden afgebroken, bv taxi.
  • Samenstellingen en afleidingen moeten worden afgebroken op een plek waardoor het woord nog goed leesbaar is: kinder-achtig.
  • De chsh en sj blijven bij elkaar staan wanneer ze één klank vormen. Je schrijft dus ca-shew-noot en niet cas-hew-noot.
  • Een apostrof (‘) en een trema( ï) in een woord haal je weg als je het afbreekt: po-ny-tje, ru-ine.
  • Je eindigt de regel niet op een dubbele klinker: pianootje wordt piano-tje.



Leestekens

In een tekst gebruik je behalve letters ook tekens. Dit zijn leestekens en alle teksten maken gebruik van deze leestekens. Belangrijk dat je weet welke leestekens er zijn en hoe je ze moet gebruiken, zodat jouw teksten beter begrepen worden! De belangrijkste zijn de punt (.), de komma (,), het vraagteken (?) en het uitroepteken (!).



Leestekens aan het einde van een zin

  1. De punt (.)

Een punt gebruik je aan het einde van elke zin, wanneer er geen vraag wordt gesteld of een uitroep wordt gedaan. Bijvoorbeeld: Ik zit op de bank en ik lees een app.

  1. Het vraagteken (?)

Een vraagteken gebruik je aan het einde van een zin waarin een vraag wordt gesteld. Een voorbeeld:

Is het examen al begonnen?

  1. Het uitroepteken (!)

Een uitroepteken gebruik je aan het einde van een zin waarin een uitroep wordt gedaan. Bijvoorbeeld:

Volgende week begint de vakantie!



Leestekens binnen in een zin

  • De komma (,) gebruik je:
  • Tussen twee persoonsvormen. Kijk maar: Als je klaar bent, mag je naar huis.
  • In een opsomming, behalve voor 'en'. Bijvoorbeeld: Ik heb vanmorgen een appel, twee boterhammen, een gekookt ei en thee gehad.
  • Tussen twee bijvoeglijke naamwoorden die bij een zelfstandig naamwoord horen. Zoals bij: Die mooie, nieuwe auto.
  • Achter de aanhef van een brief. Beste heer Jansma,
  • Bij een aanspreking voor of na de naam. Kijk maar: Micha, waar ben je? Of: Waar ben je, Micha?
  • Bij een toevoeging die wat meer vertelt over de zin/tekst/het onderwerp (let maar op de pauzes bij het overdreven voorlezen): Maja en Kim, de leerlingen die vandaag te laat waren, moeten morgen eerder op school komen.
  • Voor voegwoorden, zoals: Ik moet eten, maar ik heb geen honger. En ook bij: Hij is blij, want hij is bijna jarig.


  • De dubbele punt (:) gebruik je:
  • Voordat je een opsomming begint. Bijvoorbeeld: Ik heb gisteren heel veel gedaan: de slaapkamer opgeruimd, nieuwe schoenen gekocht, de hond uitgelaten, mijn huiswerk gemaakt en een film gekeken.
  • Voordat je een uitleg begint. Zoals bij De schoolarts zal als volgt te werk gaan: eerst meet hij je lengte en gewicht en daarna stelt hij je wat vragen.
  • Voordat je een citaat (wat iemand letterlijk zegt), begint. Mijn leraar zei vandaag: ''Als iedereen zijn best doet, trakteer ik op chocoladetaart!''


  • De puntkomma (;) gebruik je:

Als er een verband is tussen de delen voor en na de puntkomma. De puntkomma staat bijvoorbeeld in plaats van het woord ‘omdat’ of ‘want’. Voorbeelden: Ik ben op tijd opgestaan; ik had nog veel te doen vandaag. Hij heeft zijn paraplu meegenomen; het wordt vandaag niet zulk mooi weer.

De puntkomma wordt niet heel vaak gebruikt, omdat je ook een punt zou kunnen gebruiken.



Leestekens om een woord of zinsdeel heen

  1. Het aanhalingsteken (' '')

Er bestaan zowel dubbele ('') als enkele (') aanhalingstekens. Ze mogen allebei gebruikt worden; er is geen goed of fout. Gebruik liefst dubbele aanhalingstekens bij citaten, en enkele aanhalingstekens bij losse woorden die om wat voor reden dan ook een bepaalde nadruk krijgen, bijvoorbeeld omdat het om zelfbedachte woorden gaat.


Voorbeeld van aanhalingstekens bij een citaat (iets wat iemand letterlijk zegt):

  • De docent zei: “Je bent geslaagd voor je examen!”

Voorbeeld van aanhalingstekens bij extra nadruk op een los woord:

  • We noemen dit 'fantasiewoorden'.

Voorbeeld van aanhalingstekens als je iets juist tegenovergesteld bedoeld.

  • We aten hamburgers, pizza en nog meer ‘gezond’ eten tijdens de schoolreis.
  • Het haakje (()) gebruik je: als je extra informatie wil geven in een tekst, maar je dit ook zou kunnen weglaten. Je zou dit ook met komma's kunnen doen. Bijvoorbeeld:
  • Mijn hond (die elke dag ruzie maakt met de kat) heet Boris.
  • Mijn hond, die elke dag ruzie maakt met de kat, heet Boris.



Hoofdletters

Hoofdletters gebruik je alleen voor namen van personen, bedrijven, instellingen, merken, wetten, boeken, aardrijkskundige plaatsen, talen, dialecten, volkeren, feestdagen en historische gebeurtenissen. Ook afleidingen van namen en namen in samenstellingen schrijf je met een hoofdletter. (bijvoorbeeld: Jet woont in Nederland en ze eet Nederlandse kaas op haar brood)



Spelling controleren

Als je zelf een tekst schrijft, maak je je eerst niet druk om de spelling. Dat is logisch: je wilt je aandacht bij het verhaal houden. De spelling controleer je daarom achteraf, als je tekst af is. Zo controleer je een tekst van jezelf:

Ga alle werkwoorden één voor één bij langs en controleer: 

* Of de persoonsvormen volgens de regels gespeld zijn;

* Of de andere werkwoordsvormen juist zijn geschreven. 

* Zet waar nodig hoofdletters, punten, komma’s en andere leestekens. 

* Gebruik voor moeilijke woorden het woordenboek.



Spelling in het woordenboek

Tijdens het examen mag je een woordenboek gebruiken. In het woordenboek vind je de betekenis van moeilijke woorden, spreekwoorden en uitdrukkingen. Ook kun je erin opzoeken hoe je woorden schrijft. Je moet dan wel bij het juiste trefwoord kijken. Zo kijk je bij het juiste trefwoord:

- Zelfstandige naamwoorden is het enkelvoud: ramen vind je dus bij raam

- Bijvoeglijke naamwoorden is de vorm zonder -e: gele vind je bij geel

- Werkwoorden is het hele werkwoord: gefabriceerd vind je bij fabriceren.



Zo kun je spelfouten en fouten in de leestekens voorkomen

- Maak je zinnen niet te lang en wees zuinig met moeilijke woorden. 

- Controleer de spelling en de leestekens stap-voor-stap, zoals je dat geleerd hebt. 

- Blijf je twijfelen over een woord, vervang het dan door een ander.